Eindevaluatie Convenant Bodem en Ondergrond 2016-2020 gepubliceerd

 

Het rapport met de eindevaluatie van het convenant Bodem en Ondergrond 2016-2020 is gepubliceerd. De convenantspartijen (het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen) hebben in dit convenant afspraken vastgelegd over de uitvoering en over de vernieuwing van het bodem- en ondergrondbeleid.

Het is de tweede achtereenvolgende keer dat zij een dergelijk convenant hebben afgesloten en de tweede keer dat zij intensief hebben samengewerkt bij de uitvoering en realisatie van de afspraken. Die samenwerking heeft vorm gekregen door een gezamenlijk uitvoeringsprogramma, een uitvoeringsteam (met deelnemers vanuit alle convenantspartijen) en een gezamenlijke aansturing. Nieuw in deze periode was de directe betrokkenheid van het bedrijfsleven. De samenwerking tussen al deze partijen is niet uniek maar wel bijzonder en complex. Complex, omdat het verschillende soortige doelstellingen betreft met meerdere partijen die elk verschillende belangen hebben. Én complex, omdat het veranderingsproces zich ook nog eens op verschillende schaalniveaus afspeelt (van landelijk niveau tot in de haarvaten van het netwerk) binnen organisaties, teams en individuen.

De belangrijkste conclusies

  • Het totaalbeeld is positief. De afspraken uit het convenant zijn grotendeels uitgevoerd of in uitvoering.

  • De meeste afspraken en inzet van de beschikbare middelen hadden betrekking op de aanpak van de 1383 spoedlocaties, die bij aanvang van het convenant bodem en ondergrond waren geïdentificeerd. Deze zijn nu grotendeels beheerst. Ook een groot deel van de nieuwe spoedlocaties zijn of worden aangepakt. Het gekozen construct van bestuurlijke afspraken vastgelegd in een convenant met concrete doelen en een decentrale besteding en verantwoording van middelen heeft bij de aanpak van de spoedlocaties dus goed gewerkt. De monitoring van de voortgang van de concrete doelen stimuleert die voortgang ook en geeft aan alle partijen comfort dat toegewerkt wordt naar een gezamenlijk doel.

  • Naast de spoedlocaties is er een aantal resterende en nieuwe opgaven op het gebied van de (historische) bodemverontreinigingen. Een paar van die opgaven zijn gekoppeld aan locaties (nazorg en waterbodems), maar de resterende opgaven zitten vooral in gebiedsopgaven (diffuus lood, (stedelijk) grondwaterbeheer / oranje locaties en nieuwe en opkomende stoffen). Ook voor deze afspraken zijn in de convenantperiode goede resultaten geboekt.

  • Nu de onacceptabele risico’s van bodemverontreiniging grotendeels zijn beheerst, ontstaat er rust en ruimte om de minder risicovolle locaties aan te pakken op het natuurlijke moment. Er is nog een beperkte restopgave die valt onder het overgangsrecht van de Omgevingswet en nieuwe gevallen kunnen altijd nog opdoemen bijvoorbeeld als locaties een nieuwe bestemming krijgen. Tevens kunnen we te maken krijgen met nieuwe verontreinigende stoffen (zie de PFAS- problematiek). In grote lijnen kunnen we echter zeggen dat bij de kanteling van saneren naar het beheren van de bodem- en ondergrond grote stappen gezet zijn.

  • In het convenant is zwaar ingezet op benodigde kennis voor de uitvoering van het bodem- en ondergrondbeleid. Met de ontwikkelde kennisagenda en de uitgevoerde projecten waarmee kennis is ontwikkeld, is veel bijgedragen voor de hierboven genoemde kanteling. Aandachtspunt is dat die kennis nog wel op de juiste plekken terecht moet komen. Vooral bij de gemeenten die bodemtaken erbij krijgen. De behoefte aan nieuwe kennis stopt overigens nooit en de noodzaak om die nieuwe kennis te ontwikkelen en op de juiste plaats te laten landen, ook niet. Met name kennisdoorwerking zal extra aandacht nodig hebben in de toekomst.

  • Op het terrein van “beschermen en benutten”, een duurzaam beheer en efficiënt en veilig gebruik van de bodem en ondergrond (de transitie) is zeker voortuitgang geboekt. Bodem en ondergrond worden steeds vaker en eerder integraal meegenomen bij ruimtelijke afwegingen en in omgevingsvisies en –plannen. Kennis en ervaring is opgedaan in veel pilotprojecten. Ook de klimaatdeskundigen, de specialisten op het gebied van ruimtelijke ordening en al die andere disciplines herkennen het belang van de bodem en ondergrond steeds meer. De integrale aanpak waarbij bodem en ondergrond worden meegenomen moet het nieuwe normaal worden. Daarvoor is de afgelopen vijf jaar een solide basis gelegd met het werken vanuit een water- en bodemsysteem en 3D ordening. Een leerpunt is dat we mogelijk al iets verder gekomen hadden kunnen zijn in dit proces als eerder en beter het gesprek was aangegaan over de (concrete) ambities en belangen van de verschillende convenantspartijen en over de manier waarop deze ambities (gezamenlijk) gerealiseerd zouden kunnen worden.

  • De gekozen vorm van een convenant gericht op samenwerking, met een ondersteunend uitvoeringsprogramma, heeft in deze periode geholpen om de realisatie ambities van de convenantspartijen dichterbij te brengen. Vooral de 41 bevoegde overheden hebben dankzij de beschikbare middelen en de stimulerende werking van een monitoringsprogramma veel resultaten kunnen boeken.

  • Gedurende de uitvoering van het programma kwamen de partijen tot nieuwe inzichten (zoals diffuus lood en ZZS) die een bestuurlijke afweging vroegen. Daarvoor is een apart bestuurlijk overleg voor Bodem en Grondwater ingesteld. Leerpunt hierbij is dat eerder en effectiever gestuurd had kunnen worden als deze structuur er vanaf het begin al was geweest.

  • Via de koepels is er gecommuniceerd met de achterban over de voorgang van de afspraken en de ontwikkelde kennis. Leerpunt hierbij is dat voor het bereiken van met name de niet rechtstreekse gemeenten en andere stakeholders een extra inspanning nodig is. Deels is dat gedaan via de zogenaamde regionale processen voor de warme overdracht, maar meer en vroegtijdiger aandacht communicatie richting deze doelgroep had een extra ondersteuning kunnen zijn bij de realisering van de ambities van het convenant.

  • Ondanks de grote stappen die zijn gezet moet er gezamenlijk nog verder aan bodemkwaliteit worden gewerkt. Het restant van de spoedopgave, nazorg van gesaneerde locaties en diffuus lood zijn daarvan belangrijke voorbeelden. De recente ontwikkelingen met PFAS laten ook zien dat er nieuwe opgaven zijn waar een oplossing voor moet worden gevonden.
  • Voor de resterende opgave en het benutten van de kansen die bodem en ondergrond bieden is samenwerking, in welke vorm dan ook, noodzakelijk. Benut de energie in de bestaande netwerken voor een vliegende start van het vervolg en gebruik die netwerken om er voor de te zorgen dat beleid en uitvoering goed op elkaar aansluiten. Dat laatste is voor beiden cruciaal.

Bron: bodemplus.nl